Gezinsleden (los miembros de la familia)

• la familia — de familie

• los padres — de ouders

• el padre — de vader

• la madre — de moeder

• el hijo / la hija — de zoon / de dochter

• el hermano / la hermana — broer / zus

• el abuelo / la abuela — grootvader / grootmoeder

• el nieto / la nieta — kleinzoon / kleindochter

• el tío / la tía — nonkel / tante

• el primo / la prima — neef / nicht (kind van tante/nonkel)

• el padrastro / la madrastra — stiefvader / stiefmoeder

• el hermanastro / la hermanastra — stiefbroer / stiefzus

• el esposo / la esposa — echtgenoot / echtgenote

• el marido / la mujer — man / vrouw

• el suegro / la suegra — schoonvader / schoonmoeder

• el yerno / la nuera — schoonzoon / schoondochter

• el cuñado / la cuñada — schoonbroer / schoonzus

• la pareja — partner / koppel

• el bebé — de baby

• los gemelos / las gemelas — tweelingbroers / -zussen

---

🏡 Thuis en gezinssituatie

• vivir juntos — samenwonen

• estar casado/a — getrouwd zijn

• estar separado/a — gescheiden zijn

• tener hijos — kinderen hebben

• ser hijo único — enig kind zijn

• tener hermanos — broers/zussen hebben

• una familia numerosa — een groot gezin

• una familia pequeña — een klein gezin

• la casa — het huis

• el hogar — de thuis

• el salón — woonkamer

• la cocina — keuken

• la habitación — slaapkamer

• el baño — badkamer

• el jardín — tuin

---

💬 Relaties en gevoelens

• llevarse bien — goed overeenkomen

• llevarse mal — slecht overeenkomen

• discutir — ruzie maken

• ayudar — helpen

• confiar en alguien — iemand vertrouwen

• querer (a alguien) — van iemand houden

• cuidar de — zorgen voor

• respetar — respecteren

• castigar — straffen

• mimar — verwennen

• dar las gracias — bedanken

• dar un abrazo — een knuffel geven

• pasar tiempo juntos — samen tijd doorbrengen

---

📅 Gezinsactiviteiten en routines

• comer juntos — samen eten

• hacer la comida — het eten klaarmaken

• poner la mesa — de tafel dekken

• ver la tele — tv kijken

• jugar a juegos de mesa — gezelschapsspellen spelen

• salir de paseo — een wandeling maken

• celebrar un cumpleaños — een verjaardag vieren

• visitar a los abuelos — op bezoek gaan bij grootouders

• cuidar al perro / gato — voor de hond / kat zorgen

• limpiar la casa — het huis poetsen

• ayudar con los deberes — helpen met huiswerk

• levantarse temprano — vroeg opstaan

• acostarse tarde — laat gaan slapen

---

📍 Structuurwoorden voor familiegesprekken

• mi / tu / su — mijn / jouw / zijn-haar

• nuestro/a — onze

• ¿Quién es? — Wie is het?

• ¿Tienes hermanos? — Heb je broers/zussen?

• ¿Cómo se llama tu madre? — Hoe heet je mama?

• ¿Cuántos sois en tu familia? — Met hoeveel zijn jullie thuis?

• En mi familia somos cuatro — Wij zijn met vier thuis

• ¿Dónde viven tus abuelos? — Waar wonen je grootouders?